
Jurisprudentie
AZ2416
Datum uitspraak2006-11-14
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers123271/2006-1189
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers123271/2006-1189
Statusgepubliceerd
Indicatie
De vraag die voorts voorligt is of de vrouw gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien met inkomsten uit het vermogen dat zij heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar oom. Vast is komen te staan dat de vrouw eind 2003 in totaal een bedrag van € 75.000,-- heeft ontvangen uit deze nalatenschap. Van de vrouw had, alle omstandigheden in aanmerking nemende, in redelijkheid mogen worden verwacht dat zij in ieder geval een deel van deze nalatenschap had aangewend om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw de keuze heeft gemaakt om de nalatenschap voor andere doeleinden aan te wenden komt voor haar risico en kan niet ten laste van de man komen.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector Familie- en Jeugdrecht
alimentatie
zaak-/rekestnr.: [nummer]
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken d.d. 14 november 2006
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [plaats, gemeente],
hierna mede te noemen: de man,
procureur mr. S. Rozemeijer,
-- tegen --
[naam vrouw],
wonende te [plaats, gemeente],
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.W. Castelijns.
1 Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- het op 10 april 2006 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van de man met bijlagen;
- het op 6 juli 2006 ingekomen verweerschrift van de vrouw met bijlagen;
- de op 1 september 2006 ontvangen brief van de procureur van de man met bijlagen;
- de op 13 september 2006 ontvangen brief van de procureur van de vrouw met bijlagen;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 28 september 2006.
2 De feiten en omstandigheden
Uit de stukken en bij het verhoor van partijen is onder meer het volgende gebleken.
2.1 Partijen zijn [in] 1971 met elkaar gehuwd, welk huwelijk [in] 1994 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank d.d. 22 februari 1994.
Bij deze beschikking is bepaald dat de man fl. 2.500,-- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
2.2 Partijen zijn voorts in het door hen op 20 juni 1994 ondertekende convenant eveneens overeengekomen dat de man aan de vrouw een alimentatie verschuldigd is van
fl. 2.500,-- bruto per maand.
2.3 Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw thans € 1.508,32 per maand.
2.4 De man is geboren op 27 december 1947. Hij woont samen met een nieuwe partner met wie hij op 26 augustus 1999 een geregistreerd partnerschap is aangegaan.
2.5 De vrouw is geboren op 27 december 1949. Zij is alleenstaand.
3 Het verzoek
3.1 De man verzoekt de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2006 op nihil te stellen, althans vast te stellen op een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, kosten rechtens.
3.2 De man voert primair aan dat partijen naast het convenant aanvullend mondelinge afspraken hebben gemaakt. Één van die afspraken was dat zijn alimentatieplicht twaalf jaar zou duren, zodat hij er van uitmocht gaan dat zijn alimentatieplicht per 1 februari 2006 beëindigd was.
Subsidiair stelt de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een door hem te betalen bijdrage tot haar levensonderhoud, en zo de rechtbank deze behoefte wel aanneemt, de man geen draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen.
4 Het verweer
De vrouw heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
5 Beoordeling van het verzoek
5.1 De man voert ter onderbouwing van zijn primaire stelling aan dat in de echtscheidingsprocedure geen rechtsbijstand heeft gehad, dat hij met de vrouw de voorstellen van de advocaat van de vrouw heeft besproken en dat hij het convenant heeft getekend, omdat hij de inhoud daarvan redelijk vond. Voorts stelt hij dat door de advocaat van de vrouw aan hem bij het tekenen van het convenant op zijn vraag hoe lang hij alimentatie zou moeten betalen is medegedeeld dat de alimentatieplicht twaalf jaar zou duren. Tenslotte stelt hij dat andere mondelinge afspraken, die partijen buiten het convenant om hebben gemaakt, door hem allemaal zijn nagekomen.
De vrouw betwist gemotiveerd dat partijen naast het convenant nog mondeling zijn overeengekomen dat de alimentatieplicht twaalf jaar zou duren. Zij voert aan dat zij zich vanwege een alcoholprobleem in de echtscheidingsperiode weliswaar weinig kan herinneren, maar dat een afspraak over de duur van de alimentatie dermate ingrijpend is, dat deze niet mondeling kan worden overeengekomen, maar dient te worden vastgelegd in een convenant, wat in dit geval niet is gebeurd. Tenslotte voert zij aan dat allen nadere afspraken die partijen hebben gemaakt zijn neergelegd in het [in] 1994 door partijen ondertekende convenant, waarbij de afspraak omtrent de alimentatie, schijnbaar ten overvloede, gelet op de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 22 februari 1994, nogmaals is vastgelegd.
5.2 De man heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat partijen zijn overeengekomen dat de alimentatieplicht 12 jaar zou duren. Het feit dat hij andere mondelinge afspraken die zouden zijn gemaakt, wel zou zijn nagekomen doet daaraan niet af. Gelet op het feit dat het hier gaat om een alimentatieplicht die vóór 1 juli 1994 is vastgesteld c.q. overeengekomen en krachtens het toen geldende overgangsrecht in beginsel vijftien jaar duurt, zou een beperking van de duur van die verplichting op zijn minst in het convenant tussen partijen moeten zijn vastgelegd. Ook overigens geldt dat krachten artikel 6:217 BW een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Gesteld al dat er een aanbod zou zijn gedaan, is van aanvaarding in ieder geval niet gebleken. Het verzoek van de man op de primaire grondslag wordt derhalve afgewezen.
5.3 De man grondt zijn verzoek subsidiair, naar de rechtbank moet begrijpen, op de stelling dat de omstandigheden sedert de beschikking van 22 februari 1994 zijn gewijzigd. Daartoe voert hij aan dat de vrouw enige tijd geleden een onbekende som geld uit een nalatenschap heeft ontvangen en dat de vrouw hieruit inkomen kan generen. Daarnaast stelt de man dat de vrouw in de loop van de afgelopen jaren haar verdiencapaciteit niet heeft benut en dat daarom thans uitgegaan moet worden van enige verdiencapaciteit, die de man beraamt op een bedrag gelijk aan de huidige hoogte van de alimentatie. Hierdoor heeft zij geen behoefte meer aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
De vrouw betwist niet dat zij in de jaren 2003/2004 een nalatenschap heeft ontvangen van haar overleden oom, die zij jarenlang als mantelzorger heeft verzorgd. Zij heeft dit vermogen echter aangewend om de schuld aan de belastingdienst en het achterstallig onderhoud aan haar huurhuis te voldoen. Op dit moment resteert volgens de vrouw nog een bedrag van € 4.000,--, waaruit het volgens haar onmogelijk is om inkomen te generen. De vrouw stelt voorts dat zij vanwege medische redenen niet in staat is te werken.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw niet in staat is geweest om na de echtscheiding enige verdiencapaciteit te ontwikkelen. Niet betwist is immers dat de vrouw sedertdien en ook thans nog te kampen heeft met de gevolgen van een ernstig alcoholprobleem en ook thans nog onder behandeling staat vanwege problemen met haar schildklier. De vrouw heeft derhalve in beginsel nog steeds behoefte aan het thans geldende bedrag.
De vraag die voorts voorligt is of de vrouw gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien met inkomsten uit het vermogen dat zij heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar oom. Vast is komen te staan dat de vrouw eind 2003 in totaal een bedrag van € 75.000,-- heeft ontvangen uit deze nalatenschap. Van de vrouw had, alle omstandigheden in aanmerking nemende, in redelijkheid mogen worden verwacht dat zij in ieder geval een deel van deze nalatenschap had aangewend om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw de keuze heeft gemaakt om de nalatenschap voor andere doeleinden aan te wenden komt voor haar risico en kan niet ten laste van de man komen.
5.3 Nu de man zijn stelling dat hij geen draagkracht meer heeft om het thans geldende bedrag te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd zal de rechtbank gelet op het vorenoverwogene, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud verminderen met een bedrag van € 100,-- per maand. De rechtbank zal deze wijziging doen ingaan per 15 november 2006, nu naar haar oordeel van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij tot terugbetaling van het teveel ontvangene overgaat, nu een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt
6 Beslissing
De rechtbank:
6.1 Bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van voormelde beschikking van deze rechtbank van 22 februari 1994, dat de man met ingang 15 november 2006 aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 1.408,32 per maand, bij voor-uit-betaling te voldoen.
6.2 De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
6.3 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.4 Wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mr. R.M. Flohil, lid van deze kamer, voorzitter en mrs. E.A. Coyajee-Kappers en J.G. Kok, leden van deze kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2006 in tegenwoordigheid van E. Dijkstra als griffier.